Mijn vader is berggids. Mijn moeder was er ook een, een hele stoere als ik de foto’s mag geloven, maar ik word zelf liever helikopterpiloot zodat ik al die sukkels in de bergen op kan komen halen wanneer ze in de problemen zitten.
We wonen in Vallouise, aan het begin van een vallei die uiteindelijk opklimt naar hoge bergen zoals de Pelvoux, Ailefroide en Barre des Ecrins. Deze zomer neemt mijn vader zijn klanten echter alleen mee naar Les Agneaux.
Hij wilde eerst niet zeggen waarom, maar toen ik een keertje met ze meeliep wist ik snel wat er zo interessant was aan die berg, namelijk de hut eronder, en vooral de waardin die deze zomer in functie was getreden. Ik had hem gewaarschuwd dat hij niet de enige gids was die plotseling nogal schaapachtig lachte wanneer het diner uitgeserveerd werd, maar toen wist ik nog niet dat hij al weken in het lager van het personeel sliep.
Ze was vast heel aardig, ik bedoel, ze had vriendelijke ogen, maar ik was de belangrijkste vrouw in het leven van mijn vader en daarbij, tijdens zijn enige vrije week deze zomer, mìjn week, wilde hij plotseling Les Agneaux beklimmen. Ik had die stomme berg al drie keer beklommen. Ik beklom liever de Sialouze of de Dibona want die hadden beide een véél mooiere naam.
Dus dat had ik tegen hem gezegd.
‘Maar lieverd’, antwoordde hij, ‘Les Agneaux, de lammetjes, die naam vond je vroeger meer dan briljant! Wat is er nu anders?’
‘Jij en die vrouw.’
‘Vind je het niet leuk dat ze in een hut werkt? Dat we er altijd kunnen komen eten? Ze maakt hele lekkere soep.’
‘Wie vindt soep nou lekker.’
‘En lasagne.’
‘Bah.’
‘Ze hebben er heel veel leuke spelletjes.’
‘Met wie moet ik spelletjes spelen als jij soep eet met die vrouw?’
‘En daarbij, ze vertelt ons alle geheimen van de hut.’
‘Welke geheimen? Er zijn geen geheimen. Die ga je nu verzinnen.’
‘Nee hoor, maar ik ga ze je niet vertellen.’
‘Ze zijn er toch niet.’
‘Jawel, maar jij zal ze nooit weten.’
‘Vertel er dan één.’
‘Nee.’
‘Jawel.’
‘Nee.’
‘Nou dan kom ik niet.’
‘Er is het geheim van de drie oude dametjes.’
‘Welke dametjes?’
‘Ze komen blijkbaar elke middag theedrinken en ze zijn héél oud.’
‘Heb je ze gezien?’
‘Één keer.’
‘Hoe oud waren ze dan?’
‘Negentig. Op zijn minst. Kunstgebit, stok, breiwerk, alles erop en eraan.’
‘Ik geloof er niets van. Ze zijn vast zeventig. Iedereen loopt daar ’s zomers naar boven, het is net een snelweg.’
‘Als je me niet gelooft moet je zelf maar komen kijken.’
‘Ik geloof je niet.’
Zondagmiddag liepen we naar Refuge de Glacier Blanc, samen met een hele horde toeristen, en stelde ik vast dat dametjes van negentig jaar nooit dit pad zouden kunnen volgen en mijn vader me erin geluisd had. Maar goed, ik had hem toch niet geloofd.
Eerst aten we soep, daarna lasagne en voor spelletjes hadden we geen tijd meer omdat we de volgende morgen vroeg op moesten voor Les Agneaux. We sliepen beiden die nacht in het gidsenlager waardoor ik me stiekem erg stoer voelde. Net zo stoer leidde ik daarom tegen vier uur ‘s ochtends de weg naar de berg, in het donker, met wel vier touwgroepen die me volgden. En bovenop Les Agneaux was ik absoluut voor altijd de allerbelangrijkste vrouw in het leven van mijn vader.
‘Kijk, daar zijn ze’, fluisterde hij die middag langs zijn bierglas, terwijl hij wees naar de ingang van de hut. Ik volgde zijn blik en zag eerst een stok in het deurgat verschijnen, daarna een dikke voet in een steunkous in een sandaal, en daarna een paarse bloemenrok, gevolgd door de rest van een krom vrouwtje met dikke brillenglazen en een dot grijze haren bovenop het hoofd. De tweede droeg een lange witte vlecht langs haar zijde en had enorme hangende borsten die misschien wel tot haar navel kwamen en de derde liep relatief recht op, al was ze nog steeds niet langer dan een meter of anderhalf.
‘Maar ze zijn er écht!’ fluisterde ik ongelovig.
Ze schuifelden richting een tafel aan de overkant van de eetruimte. De waardin snelde aan met een drietal kussens, nam een drietal wandelstokken aan en wachtte tot ze alle drie zaten. In een rijtje.
‘Maar pap, ze zijn écht heel oud!’
‘Ik zei het je toch.’
‘Hoe kan dat nou?’
We zwegen en analyseerden de situatie. De dames haalden hun breiwerkjes tevoorschijn en zeiden af en toe iets tegen elkaar, namen kleine slokjes thee en bewogen verder niet veel.
‘Misschien worden ze afgezet met de helikopter,’ suggereerde mijn vader.
‘Nee joh, dat zouden we horen.’
‘Met de ezel?’
‘Je kan dat echt niet meer op een ezel zetten, denk ik.’
‘Misschien… wonen ze wel in de bergen.’
‘Hoe dan?’
‘Misschien…’ Hij gniffelde. ‘Misschien zijn het wel oude spoken. Dames die vroeger klommen en in één van deze bergen om zijn gekomen.’
‘Grapjas.’
‘Heb jij een betere verklaring?’
‘Ik denk…’ Ik had geen idee. ‘Ik denk dat ze, dat ze…’
De waardin was naar ons toe komen lopen en onderbrak me. ‘Je vader had niet gelogen, toch?’
Die nacht sliep ik slecht. Ik was heel moe maar tegelijkertijd begreep ik er geen bal van. De volgende dag zou ik op onderzoek uitgaan.
Klik hier voor deel II!

Pingback: Drie oude dametjes Deel 2 (Fictie) | RUBY ELIZABETH
Pingback: Drie oude dametjes Deel 3 (Fictie) | RUBY ELIZABETH
Pingback: Drie oude dametjes Finale (Fictie) | RUBY ELIZABETH