
De gepensioneerden van het dorp zijn dolgelukkig met de vannacht gevallen sneeuw, al zouden ze het niet toegeven. Al vroeg in de morgen klinkt het geschraap van hun sneeuwschuivers. Het gevallen laagje in het dorp is nauwelijks een gymp hoog * en hindert dus geenszins de gang van het dagelijks leven, maar geeft hen een excuus om samen te komen en nieuwtjes uit te wisselen, leunend tegen hun schep. Want daar zijn ze allemaal dol op.
Tegen tienen leen ik de enorme schep van de buren en maak toch maar het paadje schoon dat tussen onze boerenhuizen slingert, een onuitgesproken dorpsplicht die ik zelf nogal eens nalaat, want ik ben zo’n immigrant die sneeuw alleen maar ziet als iets leuks.
Die middag sneeuwt mijn bescheiden bijdrage doodleuk onder.
Met plezier trek ik daarom mijn ski’s uit de kast en zet ze op het pad richting Montgenèvre. Het dorp ligt vlak na de col achter La Vachette, tegen Italië aan. Ik ken de weg niet, het bos niet, alleen de richting. Hoe hoger ik kom, hoe meer moeite ik moet doen om het spoor uit te stampen. Er is geen ziel in het bos, alleen een fikse wind die sneeuwvlokken in mijn ogen blaast. Alles wordt zeiknat, de huid van mijn gezicht gloeit van kou, sneeuw grijpt zich vast aan mijn paardenstaart die volledig bevriest. Soms kom ik voetstappen tegen die verdwijnen, soms raak ik het pad kwijt onder de sneeuw. Ik ben zo gelukkig dat ik zin heb om voor altijd in een sneeuwvlok te veranderen.
Vlak voor Montgenèvre maak ik uiteindelijk ommekeer, omdat ik geen zicht meer heb op de helling die zich boven me bevindt en al die gelukkige sneeuw niet graag in één keer op mijn kop krijg. Ik klik mijn ski’s vast en dein vervolgens naar beneden, heen en weer door de poedersneeuw, plons plons tussen de bomen door, voel me net als een dier in het doodstille wild.
Maar dan hoor ik stemmen. Verbaasd kijk ik om me heen, zie niemand. Voetstappen verschijnen echter in de sneeuw naast het pad, die vervolgens omhoog het bos in lopen. Twee meter later zie ik een drietal volwassen mannen achter een stel bomen. In het blauw. Het is de politie. Ik zeg ‘bonjour’, zij zeggen me ‘bonjour’ en ik glij door.
Geen moment heb ik erbij stilgestaan dat immigranten precies dit pad nemen om Frankrijk binnen te komen. Ik kan me er nauwelijks iets bij voorstellen. Niet bij de oversteek van de immigranten door de sneeuwstorm, niet bij de interventie van de politie die dan plotseling achter die bomen vandaan springt.
De rest van de afdaling tuur ik om me heen, enerzijds opzoek naar politie achter bomen, anderzijds opzoek naar immigranten achter bomen.
Met een wringend gevoel loop ik uiteindelijk tussen de boerenhuizen door naar het onze, klop mijn schoenen uit en zet mijn ski’s tegen de rand van het balkon. Een immigrant in skipak, met rode wangen en zeiknatte haren, is wat ik in de spiegel zie. Zo eentje uit het platte, lage Noorden die nogal eens vergeet om de vers gevallen sneeuw van de dorpspaden te schuiven.
*Het soort sneeuwval dat leuk zou zijn voor skiërs die zelf niet groter zijn dan twintig centimeter; ik zou een verhaal moeten schrijven over een bergdorp waarin de lengte van de bevolking zich ’s winters aanpast aan de hoeveelheid gevallen sneeuw (klimaatverandering voor hen zou rampzalig zijn).