Precies een jaar geleden ontmoette ik een Spanjaard in het Franse bergdorp Le Tour, aan het einde van de vallei van Chamonix. Naast bergen als de Aiguille Verte en Chardonnet werden we vriendje en vriendinnetje.
Vanaf het begin van onze relatie verbaasde ik me over mijn liefde voor hem. Dat lag niet aan hem noch aan onze relatie. Dat lag aan de liefde zelf. Wat is dat nu tussen ons? – dacht ik vaak.
Liefde is altijd moeilijk te definiëren, een gevoel dat alle kanten op gaat, juist daarom is het zo leuk om toch op zoek te gaan naar een verklaring. Iets dat de lading dekt. Het bleek voor mij echter geen uitdaging, want opeens rees de verklaring kraakhelder op in mijn geest. Boem.
Het begint hiermee: Ik heb eigenlijk veel grotere liefdes dan mijn vriendje.
De bergen.
Op de wandelvakanties in mijn jeugd zijn ze linearecta mijn hart ingelopen en inmiddels zijn zo ongeveer hetgeen waar mijn wereld om draait. Hoe? Ze zitten altijd in mijn hoofd. Ze zijn mijn dagelijkse decor en vermaak, ze suizen door mijn lichaam, tillen me op naar hun niveau, laten me vallen (met alle gevolgen van dien), ze relativeren mijn leven dusdanig dat ik naast hen een boeddhist kan zijn zonder hardnekkig te hoeven mediteren. Daarom ben ik zo gemakkelijk gelukkig. Ik durf bijna te beweren dat ik mijn zorgeloze karakter voor een groot deel aan de bergen te danken heb.
Soms denk ik nog het meest dat ik hen eigenlijk bén, of een onderdeel van hen, als een rivier of een oude boom. Zo’n dwarrelende sneeuwvlok die neerstrijkt op een massief grote gletsjer. Een plantje tussen de morenen. Een berggeit desnoods. Ze voorzien mijn lichaam van logica, als ik over ze loop of op ze klim, langs ze ski of naast ze adem. Het is niet te omschrijven hoezeer ik thuis ben tussen hen. Het is het ultieme nulpunt.
Goed, nu dat vriendje.
Ik werd verliefd op hem terwijl hij de gletsjer af skiede.
Als een blij dier stuiterde hij door de diepe sneeuw, moeiteloos. Hop en hij was beneden. Talent is altijd aantrekkelijk, maar bij hem was er nog iets anders. Iets waar ik toen nog niet mijn vinger op kon leggen.
We spendeerden de zomer samen in een busje en alhoewel we elkaar af en toe het raam uit gooiden, konden we prima overleven op vier vierkante meter. Inmiddels werkt hij in Zwitserland en moeten we ons samenzijn plannen: Of de een lift met ski’s en al de grens over, of de ander. Maar ook dat gaat goed. (Op die dag na dat het -15 was, begon te schemeren en ik strandde bij een bouwmarkt: Je haalt me nu op, zei ik tegen hem. En hij kwam.)
Kortom, onze relatie lijkt prima uit te werken. De realiteit is gemakkelijk. Je wilt elkaar zien en je bent blij als je bij elkaar bent. Maar dan toch is er dat onderdeel dat zo moeilijk te omschrijven valt, die liefde die overal dwars doorheen loopt, die momenten dat je denkt: Wat is hier toch in godsnaam aan de hand, waarom voel ik zoveel voor deze jongen? Wat is dat?
En daar was plotseling de verklaring: Als hij een dwarrelende sneeuwvlok is, dan ben ik de gletsjer. Als ik het plantje ben, dan is hij de morenen, of de rivier, of de berggeiten die langs de steile hellingen omhoogklauteren. Hij is de natuur, ik ben de natuur en onze liefde is de natuur. In zijn armen word ik net zo rustig als in de bergen. Hij relativeert mijn wezen door slechts aanwezig te zijn. We voorzien elkaars lichaam van logica. Het is niet te omschrijven hoezeer ik thuis bij hem ben, behalve door de parallel met de bergen te trekken. En het is meer dan een vergelijking, het is eenzelfde soort essentie, we zijn van eenzelfde materie. Hij is de bergen en ik ook. Zo simpel is het.
Zelfs als nu blijkt dat hij inmiddels zes keer is vreemdgegaan en ik een affaire begin met de eerstvolgende rijke arts die zich aandient, dan is dit nog steeds de enige mogelijke omschrijving van hetgeen wat ik nu voor hem voel. En als je denkt, wat een vergezochte onzin, dan kan ik me nog altijd verdedigen met het feit dat ik onder invloed ben van de liefde óf van de bergen
Ruubsje, onze bergboedha. Onze verliefde romanticus. 🙂