Ik draai een rustige après-ski waarop ik kan meezingen en meedansen met de band. De gasten staan op de banken. Een groep hangt lege bierkannen aan de kroonluchters. Het gewei van het elandhoofd aan een wand in het midden van de zaal is de kapstok van skijassen. Mijn chef staat dronken aan de bar. Ik serveer Rosemary Martini’s in meervoud tijdens Happy Hour terwijl mijn collega een hit maakt met liters felblauwe cocktail van zes verschillende alcoholen. Ik zeg tegen een geïnteresseerde gast dat hij het beter niet kan proberen. Aan het einde van de après-ski is hij nog net genoeg voor rede vatbaar om me te zeggen: You were right.
Na het laatste nummer van de band glip ik tussen de menigte door naar huis. Ik sla een sjaal dicht om mijn nek en trek twee jassen aan.
De ziektekiemen gunnen me geen rust dit jaar.
Ik heb mijn weerstand in Nederland achtergelaten.
De nachtbus laat lang op zich wachten. Het sneeuwt sinds vanmorgen vroeg. De straten liggen onder een laag grijze pap, de bovenkant van bomen en gebouwen zijn wit. Ik zie groepen jongeren door Chamonix lopen die ik ongetwijfeld heb geserveerd.
De terugreis baart me zorgen; vanmorgen kon ik Le Tour nauwelijks uitkomen omdat de bus het dorp niet kon bereiken. De weg werd heropend op het moment dat ik naar beneden kwam lopen. Het lawinegevaar was geweken, zo leek, zo bleek.
De nachtbus arriveert. Naarmate we ons verder van Chamonix verwijderen wordt de wereld mooier, kleiner omdat alles zo diep in en onder sneeuw ligt dat er weinig ruimte overblijft. Ik zak weg in gedachten, zo ver dat het hele leven mijn subject wordt en ik voor een zoveelste keer aan mezelf zweer nooit meer terug in mijn kooi te gaan.
Bij Grand Montet, vlak voor Argentière, word ik er onverwacht uitgegooid. De zachte landing in een halve meter sneeuw verklaard. Ik begin aan een langzame mars naar boven, door smalle straatjes in het dorp, via wegen die ik nooit zou lopen als de sneeuw niet in miljoenen kilo’s wankel boven de normaalweg had gelegen. Een auto pikt me op en brengt me zover mogelijk omhoog, tot de banden geen frictie meer vinden en ik wel moet lopen. De automobilist raad me aan zo snel mogelijk thuis te komen wegens het lawinegevaar op de route. Ik ren met de bergen links en recht hoog boven me, hun wanden steil en wit in het donker. De dreiging is vreemd, het is stil, het is bijna een mooie dreiging. Ik en de bergen moederziel alleen rond tien uur ’s avonds, pak me dan, als je kan.
Het pad naar het chalet lijkt op een scherp uitgeslepen rivier met een meter hoge oever. Nog voor ik de deur open hoor ik muziek, geklap en stemmen. Ingepakt en ondergesneeuwd stap ik de woonkamer binnen, tussen een trompet, trommel, mondharmonica, accordeon, zo’n vier gitaren en zo’n twintig paar voeten die stampen op het ritme. Mijn huisgenoten en Spanjaarden en Fransozen dansen en zingen en drinken. De jongen met de accordeon beheerst de muziek en ik weet niet meer waar ik ben; niet in Frankrijk, niet in Spanje, niet in de woonkamer van een chalet in een dorp maar in een multicultureel festijn dan mijn wildste gedachten niet in mijn eigen thuis hadden kunnen fantaseren.
Ik drink een biertje, zing mee in zover mijn stem geluid kan voortbrengen en staar naar alle blije gezichten. Dan stort ik in. Ik pak mijn laptop, ga in een hoek van de woonkamer zitten en schrijf dit verhaal, tot iedereen zo dronken en wild is dat ik vrees voor de gesteldheid van mijn laptop en afdaal naar mijn kelderkamer.
Het laatste wat ik me herinner af te vragen voor ik in slaap val, is hoe ik kan leren rennen in het tempo van mijn leven. Want dat lukt me nog steeds niet. Rennen en kijken, zonder dat de omgeving vervaagd en ik niet meer kan zien door wat voor onbeschrijfelijk landschap ik ga.