Ik ben van de zomer een kapot eind naar beneden geflikkerd. Twintig meter. Stuiter, stuiter. Mijn helm lag aan diggelen en ik op een sneeuwbrug, twee meter diep in een gletsjerspleet.
Tijdens het vallen centrifugeerde de wereld om me heen. Precies zoals kleding in een wasmachine. Misschien had ik binnen die seconden van vliegen al dezelfde associatie, maar kon ik de rake, restloze vergelijking niet op waarde schatten. Omdat ik snel op weg was naar een hele onbepaalde plek.
De wereld beukte met macht twintig in op mijn lichaam. Drie, vier keer. Pure razernij. Ik wist niet hoe vaak ik nog tegen de wand zou klappen, ik kon de wand niet onderscheiden van de andere materie. Daardoor voelde het alsof de omgeving me in elkaar aan het slaan was, als een doldwaze kwajongen, een sadistisch monster. Ik legde mijn armen rond mijn hoofd en krulde mijn lichaam. Ik herinner me trots te zijn op die reactie, de bescherming van mezelf, die gelijktijdig plaatsvond met een smeekbede; ‘laat dit stoppen, stop, stop, stop, alsjeblieft, stop’.
Plof.
Ik opende mijn ogen en zag een hoop wit en een hoop blauw. Mijn bovenlichaam lag iets lager dan mijn benen. Ik hief het op en zat als een baby in de sneeuw. Het onderzoek begon tegelijk met de verbazing en de paniek. ‘Wat de fack was dat’ de ene impuls, ‘waarom leef ik nog’ de andere. Ik spuugde bloed uit en schrok ervan, maar realiseerde me snel dat ik ergens op gebeten had, mijn tong of mijn wang. Ik haalde de stukken helm van mijn hoofd, die verbonden waren door de nylon bevestigingskoorden. Alles deed het nog, daar leek het op. Maar tegelijkertijd was alles mis. Het ging goed, maar alles was mis. Ik hoorde Menno en Dorien, zag ze langzaam naar beneden komen, zag hun pogingen me naar boven te helpen. Ik probeerde zelf overeind te komen en dat lukte.
Mijn geest kroop uit mijn lichaam. Er ontstond een scheiding tussen mijn denken en mijn manke doen. Ik zag mijn lichaam onhandig handelen met zichzelf, testen, ik zag het de brug op rommelen, uit de spleet morren. Ik zag het een touw inbinden dat van boven kwam, van Menno en Dorien. Ik dacht, ‘Ruby, dit is vreemd, nu moet je sterk zijn Ruby, dit is raar hè Ruby, dit is wel een moment, dit is zo’n moment waarop je sterk moet zijn, hierop ga je reflecteren, kom op.’ Maar al dat denken had geen relatie met wat mijn lichaam deed. Ik raakte ontzettend in de war van mijn ratio, van het feit dat ik totaal op een rijtje had wat er zojuist was gebeurd. De helderheid in mijn geest maakte me gek en ik begon te huilen.
Menno was dichtbij gekomen. Ik zei heel veel, ‘Menno wat was dat, het gaat goed, ik heb pijn, ik heb best veel pijn, maar het gaat goed.’ Ik zei ‘Menno, ik weet niet waarom ik moet huilen maar ik moet heel hard huilen, ik hou zo wel op denk ik. Dit is niet goed hè, nee, dit is niet goed.’ Ik begreep zelf niet waarom tranen uit mijn ogen bleven komen, het was weer mijn lichaam dat zelf handelde, terwijl ik het met grote ogen gade sloeg. We maakten grapjes over het bellen van een helikopter. Mijn hersenen waren gekneusd.
Er was geen marge. Iets meer naar links of rechts betekende een koers recht in de bevroren krochten van moeder aarde. Mijn helm was zo kapot dat het een extra klap niet had kunnen opvangen. Ik had ontzettend dood kunnen zijn. Heel veel engeltjes.
Nu ik dit opschrijf voel ik beter de relatie tussen mij en het vreemde feit van ‘de val’ in mijn geschiedenis. In mijn dagelijkse leven bestaat de val als niets meer dan een enkele zin in een gesprek of een af en toe opspelende obsessie met tophaken. Ik ben iets spaarzamer geworden met het uitspreken van alpineambities, maar koester precies dezelfde dromen. De relatie tussen mijn enkeloperatie en de val is weggeëbd, ik had net zo goed van de keukentrap kunnen vallen. Soms speur ik naar een trauma en vind ik niets. Maar wanneer ik mezelf of anderen betrap op een achteloze reflectie op het abrupte eind van mijn avondturen dan kom ik meteen daarop (van binnen) fel in opstand.
Ik ben van de zomer een kapot eind naar beneden geflikkerd en sindsdien ben ik Ruby plus val. De val is een reus. Een verhaal in mijn hoofd waarbij niemand in de buurt kan komen. Mijn mythe, een gedachtewereld die ik deel met de bergen, waarin gesproken wordt over straffen en belonen, nederigheid en bewijsdrang, wederzijds respect. De val is volstrekt van mij, geen lotgenoot kan zich eraan relateren, ook al vloog ze mijn afstand maal dertig. De val is als een geboorteplek, een alcoholverslaving, een zielsverwant. Op eigen gelegenheid dient ‘ie zich aan als de mogelijkheidsvoorwaarde van mijn huidige bestaan, gegoten in de mal van een alpineavontuur van een stel jongelingen. Alles bepalend. De val sluimert, komt soms met veel kabaal naar boven, in de ogen van mijn moeder. De val vergezelt me als ik langs het water loop en de zon schijnt, de lucht blauw is, als ik mijn ademhaling hoor en mijn voeten zie, als ik denk, ‘dit is mooi, dit is mooi’.
De val vergezelt je tot het einde in al je komende Alpiene avonturen. Bij elk knoopje, elke standplaats op eigen pro waar jij en je klimmaatje jullie leven aan vertrouwen, elke abseil. De val wordt jouw instinct, het klepje van de safebiner