Ik zit in de trein. Alhoewel ik er meestal vermoeid en geërgerd uitzie wanneer ik mijn kop tegen het glas laat steunen en mijn benen op het bankje tegenover me uitstrek, ben ik diep in gedachten.
De medepassagiers zijn welkome metgezellen. Ik krijg een intieme kijk in dit moment van hun leven en ik oordeel, en zij doen hetzelfde bij mij, waardoor ik maar een enkele denkstap hoef te zetten om mezelf te objectiveren. Brak, dromerig, vredig. En hoewel het te cliché is om de treinreis door de omgeving als synoniem op te vatten voor de reis die ik zelf maak, in dit leven, weet ik zeker dat het bijdraagt aan mijn gemoedstoestand.
Het gehobbel, ik heb het gehobbel nog niet genoemd. De zijwaartse trekkracht wanneer een trein van spoor wisselt (denk ik). Het maakt de trein tot een vertrouwde, vriendelijke aanwezigheid. Vraag me vooral niet waarom. In de auto zie ik meestal groen.
En dan nog specifiek de mensen waarmee ik mijn hokje deel. Ze zien er altijd uit als ik. Vermoeid wanneer ze niet zijn opgeslokt door hun mobiele telefoon. Het schokkende moment van oogcontact maakt het drukke hokje bijna strevenswaardig.
Het gefrummel, de afstandelijkheid. De complete afwezigheid op de gezichten die via de ruiten worden gereflecteerd wanneer het donker is, daarin zie ik slachtoffers van hetzelfde sentiment dat mij in zijn greep heeft.
Dus daar zit ik. Ik denk, onbewust van mijn gedachtes, en ik trek de mooiste, meest creatieve conclusies. En de volgende keer dat ik in de trein zit trek ik ze opnieuw. En opnieuw.