Morgen, 9 augustus om 03:00, de Barre des Écrins. De klok sloeg nog geen acht, maar met deze gedachte probeerden Fieke, Kim en ik slaap te vatten.
Een week eerder lagen we op het lager van de Refuge des Écrins, met onze gepakte tassen in het drooghok, maar woedde een storm die ons bij buitenkomst gedrieën in een enkele windvlaag voorbij de top had kunnen blazen. Twee keer voorbereiden en aanlopen: het hele project voelde aan als een expeditie.
De ‘Barre’, zoals we vriendschappelijk naar hem verwezen, rijst links achter de Glacier Blanc op en ziet eruit alsof hij recentelijk onder de gletsjer is gegroeid, als een verstandskies, met een dik pak sneeuw en ijs dat er afwisselend egaal of gekreukt en gescheurd overheen ligt. Hij vraagt zo’n 1000 meter steil sneeuwstampen en sluit af met een graatje waar het gidsje zo’n twee uur over doet. Naast de graat ligt de sneeuwtop Dome de Neige, als een veilige afslag rechtsaf.
Om twee uur die nacht ging onze wekker en begon het lager onrustig naar de
hoofdlamp te zoeken. Beneden was het doodstil. Het geluid van het kletterende
water in ons havermoutpannetje klonk als een gevaarlijke inbreuk op de vrede. We lepelden de pap naar binnen en zeiden weinig, op wat fluisterende grapjes en de
verontrusting over de afwezigheid van de anderen na. In het drooghok
weerklonk wederom elke lichte tik, van een pikkel tegen de houten bank tot de
tas op de koude vloer, door een stilte die zich uitbreidde in het donker achter
de open deur. Het voelde alsof we een belangrijke geheime taak uitvoerde,
routineus en op elkaar ingespeeld, en toch misplaatst, alsof het eigenlijk niet
onze taak was. Waar was iedereen toch?
Aan de rand van de Glacier Blanc vormden we onze touwgroep. Het licht van onze
hoofdlampen toonde de eerste paar stappen van het spoor. De maan was
ons niet van dienst en de sterren waakten passief, in een ver verbond, overal en
hoog boven ons. Het spoor liep nagenoeg vlak naar de voet van de Barre, over de gletsjer die onze hele nacht in beslag leek te nemen. Ik had vooraf bedacht diep in gedachten weg te zinken en in een soort lichte slaap de lange gang te overbruggen, maar ik was eigenaardig scherp en vermaakte me door mezelf van een afstand te zien lopen. Af en toe keek ik achter me of anderen al besloten hadden de Barre te gaan doen, en soms doemdacht ik dat de waard tijdens zijn nachtwandeling had ontdekt dat drie seracs wat losjes waren komen te zitten en het hele lager terug het bed in had gestuurd, op ons na, want wij zaten verstopt achter ons pannetje havermout.
Dat Fieks hoofdlamp opeens de lucht in ging was een teken dat we bij de Barre
waren. We controleerden elkaars geest, verkortten het touw, staken iets te eten
in ons mond en accepteerden ons stijgende lot. Toen al was ik trots, alleen al
op onze keuze om de uitdaging aan te gaan. We waren zo alleen. Ik wist dondersgoed
hoe groot de berg rechts naast ons was, al zag ik hem niet. En de verwachtte
ondersteuning lag nog in het lager: het gekreun van Dome De Neigetoeristen en
altijd mannelijke gidsen met hun goedbedoelde zorgen om ons jonge drietal.
Het eerste steile stuk viel ons mee. Onze feilbaarheid kwam even aan het licht toen Fiek naar haar koplamp greep, die van haar helm schoot en in versnelling van de helling gleed, maar we konden ermee omgaan. Als middelste legde Kim de tocht af in het licht dat ik vanaf het eind van het touw bijscheen.
Tegen de tijd dat we bij de lawineresten waren, het baken dat we zo vaak vanuit de hut hadden gezien, viel het ons nog steeds mee. We zagen eindelijk een lichtsliert over de gletsjer lopen en voelden het genoegen al die meters al te hebben afgelegd, wetende dat mensen letterlijk tegen ons opkeken. De graat van de Barre werd zichtbaar in het
ochtendlicht, net toen wij eronder liepen.
Op het vlakke stuk tussen de Barre en de Dome in hielden we rust. Een ijzige
wind deed me beseffen dat we richting 4000 gingen, of althans, de wind leek me toepasselijk voor bij zo’n hoogte. Ik had het nog nooit koud tot in mijn kern gehad, naast alle afgevroren tenen en vingers op toppen en graten, maar nu leek ook mijn hart eraf te vriezen. We wilden vieren dat we boven waren en geen moment stilstaan tegelijkertijd. Het enige dansje dat we deden was een zonnedans, opdat ze boven de bergen uit zou komen en ons zou verwarmen.
Met stenen vingers in griploze handschoenen klom Fieke het eerste, lastige
gedeelte van de graat voor. Gillend van pijn in vingers waar het bloed weer
door ging stromen zekerde ze ons na. De rest van de graat sprak voor zich, met
vertrouwde rotspuntjes om slinges omheen te gooien, en diepe afgronden die als
een kaart zo plat door onze mentale filters drongen. Dallen links en rechts
reflecteerden de schoonheid van de berg die we aan het beklimmen waren. We
zagen de Roche Faurio, waar we de dag ervoor opstonden, en de Mont Pelvoux, waar
we plannen voor hadden liggen. De mogelijkheid van onze huidige situatie wierp
een nieuw licht op de mogelijkheid van al die toppen om ons heen, en eventjes
vlogen we.
Ik moest een beetje gniffelen toen ik onder het kruis van de Barre in het zonnetje lag. Toppen zijn voor mij meestal een koude optelsom van het aantal afgelegde hoogtemeters en het tijdsbestek. De schrikbarende momenten, keren van twijfel, de objectieve prestatie van het bereiken van de top, en het altijd even unieke uitzicht. En dan denk ik: ‘oké’. Ik ben topneutraal.
Maar nu moest ik gniffelen. Ik zag Fieke en Kim staan, op de voorgrond van een klein stalen kruis en een verbazingwekkend uitgerekte Mont Blanc, en iets kwam volslagen ridicuul op me over. We waren met zijn drieën de Barre opgeklommen; alsof we het besloten en gedaan hadden, en in feite dus ook besloten en gedaan hadden. Dat kan dus.
Terwijl we onze topSnickers en tonijn-uit-blik aten en elkaar zo nu en dan een highfive gaven, zagen we op tegen de terugweg. De graat zat vol met Franse en Italiaanse tegenliggers en bood ons geen spanning van het onbekende meer. Weer was er weinig sprake van ‘even snel terug’, er lijkt nooit sprake van ‘even snel terug’. Gehinderd klommen we naar beneden en opgelucht hingen we de afsluitende abseil in. Onze dankbaarheid was groot en werd nog groter door de zon op onze voormalig morbide rustplek. We voelden ons veilig en gelukkig. Fiek en ik liepen nog even naar de top van de Dome de Neige, op vijf minuten sneeuwstampen van de Barre, opdat we onze tweede vierduizender konden zegevieren.
De terugweg leerde ons de heenweg kennen, en ik vroeg me af welke stappen in de sneeuw van mijn lijdende voorganger waren geweest. Onze afdaling was zo nu en dan volledig ongecontroleerd, met pogingen tot glijden waar onze gordel stuk van ging, en de dreiging van seracs die ons op het matje riep. Beneden voelde ik me wederom veilig en gelukkig, en voornamelijk heel trots. Die berg rechts, waarvan ik dit keer niet alleen de grootte wist, maar hem ook had ervaren, die hadden we zojuist ingetikt.
Van de voet van de Barre liepen we terug naar de Refuge des Écrins, om in één
ruk af te dalen naar de Refuge du Glacier Blanc en de parkeerplaats in het dal.
Van tegenliggers kregen we te horen dat we het hele lager hadden wakker gemaakt
door onze wekker om twee uur te zetten. We ontmoetten zelfs mensen die pas om
half vijf waren opgestaan, niet begrijpend wat dan hun redenatie, zowel als de
onze was geweest.
Om een uur of vijf kwamen we aan bij een terras op Madame Carle, na een toer van zoveel hoogtemeters dat we ons afvroegen waarom onze benen niet afgesleten waren. De Barre lag niet meer in het zicht. Onze lichamen hingen slap in de stoel en onze ogen waren half gesloten, maar de alpinist in ons was wakker en gluurde door onze oogharen heen, euforisch maar onrustig, opzoek…
Woaaah!! Dit was zo’n mooi avontuur, hier dacht ik bijna alleen maar aan tijdens de lezing van Sam&Tim. Maaruh momenten zoals mijn buikpijn op de terugweg, dat niet te doen was, en onze drijfveer naar madame Carle, haha dat was ook hilarisch!!