Joos komt aangesneld als ik de straat inloop. Aan haar zwarte vacht zie ik welk seizoen het is; of het verbaasd me hoe dik ze is, of het verbaasd me hoe een scharminkel ze is. Ook de bomen dragen zo’n verhaal, logischerwijs, maar omdat ik er niet al te vaak ben is hun kleur en vorm altijd opvallend.
’s Zomers leeft de straat een sprookje. Kinderen spelen buiten, alsof de scholen altijd gesloten zijn. Bosjes knallen uit hun voegen en rozenstruiken kruipen voorzichtig over schuttingen richting het straatbeeld. De tuinen van de gepensioneerden krijgen eindelijk hun podium, met zorgvuldig uitgekozen bloemen en kleurpatronen, zoals mijn oma dat ook vroeger deed . Het gonst van de beestjes en ruikt fris en zoet.
’s Winters is het een straat zoals ik me die inbeeld wanneer ik ouderwetse goede boeken lees. Hoge bomen en kale takken die deinen in de wind, huizen die een eigen, stille eenheid vormen. Een zakenman in donkergrijze trenchcoat vertrekt van huis en steekt kort zijn hand op naar de bejaarde buurvrouw. Ze veegt tevergeefs de bladeren van het pad af en kijkt pas op als de man weer verdwenen is. Het geluid van een huilende baby klinkt door een open raam. Ik zou willen zeggen dat ik vossen over de straat had zien schieten, in het boek was dat waarschijnlijk waarheid geweest.
Joos loopt met me mee tot onze deur, miauwend om aandacht, geen aai over haar bol die haar stil krijgt. Ik verbaas me een momentje als de sleutel weer past, nog steeds. De kat glipt als eerst het huis binnen.