De drukte in de Glacier Blanc hut was niet te overzien. Een lawaaiige roes in een verhit vertrek. Het verbaasde me dat niemand bezweek aan de overgang van de koele stilte van buiten naar deze ruimte.
We zaten met de kaart op de grond, uitgelegd midden in het gangpad, gidsjes eromheen. Als kinderen met blokken en treinstellen verzonken we in mogelijkheden, afgesloten van het rumoer. Ik denk dat toen het plan is ontstaan.
Plan Barre Noire. Achter het toilethok in secteur G van Ailefroide lag een klein veldje. Ondanks de incidentele geuren van ontlasting, vormden we daar onze enclave. In het midden stond een constructie van aan elkaar geknoopte tarps en zeiltjes, daaromheen dertig, veertig gekleurde bolletjes en driehoekjes, scheerlijnen in alle richtingen.
Een aantal alpinisten zat op plastic campingstoeltjes en kartonnetjes onder het centrale dak, terwijl Menno en ik overal spullen vandaan trokken. We draalden en waren laat – natuurlijk waren we laat. ’s Middags zouden we avondeten, maar we aten onze warme maaltijd met de rest. Terloops deden we onze plannen uit de doeken.
-Hebben jullie ijsboren?
-Hoezo?
Blank ijs.
We maakten blokken van drie tochten. De eerste tocht liep langs Roche Paillion naar Emile Pic en leidde ons door een eenvoudig couloir. We dachten de volgende dag, de tijd tussen aankomst bij de hut en nachtrust, te gebruiken om de andere tochten voor te bereiden. Dat het Barre Noire couloir pimpelpaars kon zien, met franjes aan de zijkant, kwam pas bij mij op tijdens de vragen die de alpinisten onder het centrale dak op ons afvuurden.
Het was geen ramp als we gewoon omhoog waren gelopen, en het couloir in onverwachte condities hadden aangetroffen. Waarschijnlijk hadden we dan onszelf voor de kop geslagen omdat de ijsboren nog in het dal lagen en waren we iets makkelijks gaan doen aan de overkant. Het stuitte me meer tegen de borst dat ik er niet al in het dal over na had gedacht. De zoveelste confrontatie met gebrekkige ervaring.
Met eten voor drie dagen, bivakspullen en een stuk of tien ijsboren liepen we die avond tussen zeven en elf naar Refuge des Écrins. Een weggeschrokte klomp eten golfde mee in onze magen. Het was al ruim donker toen we nat van het zweet, en koud van de koele avondlucht, stilletjes ons lager in slopen langs gepakte tassen en slapende alpinisten.
De volgende morgen beklommen we Roche Paillon zonder verdere moeilijkheden, en de dag erna Pic de Glacier Blanc (verslag volgt).
De middagen werden getekend door de klassieke mix van moeheid, verveling en euforie die traag door ons lichaam vloeide. Nodeloos bladerden we door boekjes, staarden we naar Spanjaarden en Italianen – die ons nooit teleurstelden met hun scènes op het terras – en probeerden we zoveel mogelijk van het eten af te blijven.
Het meest memorabele moment kwam van een semi-elastisch meisje. Ze rolde haar yogamatje uit op het terras en gooide in verschillende posities haar in strakke legging gehulde billen omhoog (dan weer naar links, dan weer rechts). Dit tot groot genoegen van de Italianen en Spanjaarden die als twintig nieuwsgierige apen op een rots duidelijk geen oog meer hadden voor de bergen om zich heen.
Maar ik vergat de bergen niet. Het Barre Noire Couloir lag net buiten het zicht, verscholen achter Barre Noire. Het had weer gigantisch gesneeuwd. De graat van de Barre wilden we na het couloir overschrijden. Ze zag compleet wit. Met de verrekijker onderscheidden we kleine voetstapjes in wat ‘the icy chimney’ zou moeten zijn, een drietje dat me beangstigde. Elke dag vroeg ik aan de waard of iemand het ding al had geklommen, maar voor zover ik hem begreep bleef iedereen met zijn poten van die route af. De woorden van de alpinisten onder de tarp klonken nog na. Franjes?
De nacht voor de tocht bivakkeerden we op het laagste plateautje tussen de gletsjer en de hut. Om half drie werkten we een pak prefab pannenkoeken weg. Ik kroop de tent uit, het stille donker in, dat zich uitspreidde over de gletsjer. Het couloir dat als gidsjesvariant in mijn hoofd gebrand stond moest daar ergens zijn. Maar waar? Jesus, why…dacht ik. Waarom ik. Alsof de keuze ons overkomen was.
De mars over Glacier Blanc bracht me terug naar de heroïsche tocht van Fieke, Kim en mij, het jaar hiervoor. Was het onbezonnen om de Barre te beklimmen met de ervaring die we toen hadden? Het leek wel om het even, het meisje van toen, of het meisje van nu, op weg naar de Barre of de Barre Noir, dezelfde berusting, dezelfde lichte spanning, dezelfde aftocht naar iets duisters, iets onbekends.
Halverwege de gletjer staken we naar links en liepen naar de schim van het couloir. Wat treffen we aan? Blank ijs? Bij de eerste stijging haalden we de ijsboren van stal. De sneeuw was goed. Het couloir was te dichtbij om van de omgeving te onderscheiden, en alles leek nu couloir of niet couloir. De stenen randen verdwenen in het donker. Ik wist niet waar ik heen moest, maar stiefelde toch omhoog.
Tot mijn grote verbazing doemde een spoor op, een duidelijk spoor, veel dieper dan de hardheid van de sneeuw nu zou toelaten. De makers ervan hadden slechtere condities gehad. Ik volgde naar een grote randspleet. Vlak daarboven zag ik de stapjes zich voortzetten, het was bijna alsof ze verschenen, als trouwe wegwijzers in een magische missie. Ga hierheen.
Ik prikte mijn bijlen aan de andere kant van het gat en klom er overheen. Het stuk daarna was ijzig, even twijfelde ik of ik moest zekeren, maar nog voor ik het wist kwam ik weer in de harde sneeuw.
De voetstapjes bogen af naar links en volgden de rand van het couloir. Eindeloos. Beneden zag ik de koplamp van Menno. Daaronder verschenen nog twee lampjes. Over de gletsjer bewogen zo’n dertig in een keurige slinger. De Écrins kwam zachtjes tot leven.
Maar ik was niet met hun, ik was met mijn mythische voorgangers. Er was weinig variatie in beweging, het couloir was niets meer dan een hels en eentonig eind omhoog hannesen. Soms waren de stapjes zo oppervlakkig dat ik eigen moest trappen, en soms zo diep dat ik mijn kuiten kon laten rusten. Ik verloor ze nooit uit het oog en in ruil brachten ze me tot de uitloper van het couloir. Dat het nu minder stijl werd was nauwelijks te merken. Pas op de vlakte drong het tot me door dat we het couloir waren doorgekomen. Geen ijsboren. We hadden geluk gehad met perfecte en overzichtelijke condities. Zo nam ik afscheid van mijn voetstapjes.
Bij het verliezen van de couloirspanning verloor ik ook een groot deel van mijn energie. Doodmoe stond ik daar naast Menno, kijkend naar de zonsopgang en het kleuren van de bergen tegenover ons.
De Barre stond doodstil naast ons. Ik fluisterde tegen Menno dat ik misschien te moe was voor de overschrijding. Of hij het goed vond om die te laten, met een prestatie al op zak? Hij vond het prima, en ik meende wat opluchting in zijn stem te horen. Geen ijzige chimney meer vandaag.
We liepen langs de rand van de col en werden meegesleept door de schoonheid van de morgen. Hierom doen we het, schoot regelmatig door mijn hoofd. Het ene dal links en het andere dal rechts, het ene onbekend en rauw, puntig, beangstigend, het andere vertrouwt en uitgestrekt, vol met verhalen en romantiek, de hut, de toppen.
De sneeuw had zich bedacht en werd poederig, waardoor de oversteek naar de normaalroute van de Barre een zware klus werd. Ik begon een beetje te schelden, eerst in mijn hoofd, daarna hardop. Onze weggetrapte sneeuw viel op een stroom, door het zonlicht op hun jassen gekleurde, klimmers richting de Barre. Ik slaakte een zachte kreet van geluk toen we eindelijk tussen hen in konden schuiven, uit de hel van de poedersneeuw, in een uitgekauwd spoor dat niets weg had van de sprookjesachtige voetstapjes van die nacht.
Plan B leidde ons naar de Dome. We keken om ons heen en besloten snel terug te keren. De wind was ijzig koud en het couloir naar de achtergrond van onze gedachten verdwenen. In rap tempo zigzagden we door de opkomende “Dometoeristen”, onder Seracs en langs spleten, sommige stukken glijdend en andere met olifantenstappen. Vlak onder de Barre lag een gebied met lawineresten, die zich als gigantische witte blokken spreidden over een wit laken. We hadden er fantastisch verstoppertje kunnen spelen. Maar we gingen door over de gletsjer.
Onder Roche Faurio troffen we de yogamiep, zittend op haar tas, haast arrogant wakend over de gletsjer. Vrolijk fantaseerden we over wat haar was overkomen.
Onze blik ging regelmatig naar het couloir en ik was verbijsterd door haar verschijning. Serieus? Zaten we daarop vanmorgen? Het was onfatsoenlijk lang en werd steiler naarmate we er rechter voor stonden. We gloeiden van trots. Ik bedankte de voetstapjes.
We moesten nog afdalen naar Pré Madame Carle, de typische prijs die volgt na elke laatste tocht vanuit de Refuge des Écrins. Ons eten was helemaal op, en zo ook onze benen en onze motivatie. Maar shit, we hadden Barre Noire gedaan.
Pimpelpaars met franjes.
Magische voetstapjes, magische berg!
En jij, pimpelpaars met fransjes, na afloop, gezeteld bij de Proxi;)??!
Jaaa en je weet wie er toen langs kwam…