Fieke en ik reisden van Olot naar Barcelona in een touringcar. We zaten achterin en giechelden als meisjes op schoolreis. Na een stilte zei ze op serieuze toon: Geniet er maar van, deze bus. In Nepal is het anders.
Busverhalen. Marcel had er nog wel een paar liggen. Oude, volgestampte, hete bussen die rijden over onvoorstelbaar slechte wegen in trajecten van tien, twintig uur.
In een lounge in Kathmandu bladerde ik door de Lonely Planet, het boek dat mijn bijbel zou worden in absentie van andere literatuur. Ze schreven over Busrides from Hell naar mijn volgende bestemming in Nepal.
Oké, dacht ik, kom maar op.
De dag van de reis tussen Kathmandu en Besisahar werd ik misselijk wakker. Angel, Marcel en ik namen de taxi richting het busstation en werden bij aankomst direct aangesproken door drie mannen die ons met volharding en ongeduld in hun bussen wilde krijgen. Marcel wimpelde ze af en vond het ticketoffice, aan de rand van een stoffig, grijs terrein waar de contouren van de bussen opdoemden in het vroege ochtendlicht. We betaalden en werden begeleid naar een bus.
Daar zaten we dan. We wachtten, ieder op zijn eigen tweemans bank, die voor de brede botten van de westerling gold als eenman bank. Ik keek naar het dak, versierd met gouden lijnen en bordeauxrode krullen, lichtblauwe vlakken onder de bagageruimte, krullen zelfs in het hout van de constructie zelf. Voorin hingen kralenkettingen en feloranje slingers. Plastic bloemen bungelden boven de voorruit. Een beeldje met gevallen bloemblaadjes stond naast de pook, of, realiseerde ik me later, moest daar zijn vastgetimmerd. De stoelen waren bedekt met patronen van glimmend draad, onzichtbaar op de verweerde plekken. Aan hun achterkant zat een plastic handgreep voor de passagier in de volgende stoel.
Ik wist tegen die tijd dat ik zou gaan overgeven, wat in principe niet zoveel met de busreis te maken had, maar wel een soort tactiek impliceerde. Ik zocht naar een plastic tas en vond er een in het vuilnis op straat. Ongeveer een uur later reed de bus van het terrein en begon onze helse busreis.
De deur van de bus bleef open. De busjongen klom in en uit om overal waar potentiele passagiers rondliepen, in elke drukke straat, elk dorp, elke eetgelegenheid, mensen op te pikken. De bus werd voller en voller, precies zoals ik het verwacht had; zolang er nog een ziel in het gangpad geperst kon worden, bleef de busjongen schreeuwen om passagiers. Ondertussen wurmde hij zich een weg tussen de mensen om hun geld te innen, dat hij als georganiseerde stapel telkens terug in zijn vest stak.
Het wegdek was absent. We werden heen en weer geslingerd en verloren regelmatig het contact met het zitvlak. Het is onvoorstelbaar hoe die logge bus zich voort kon bewegen. Ik dacht aan rodeorijders en middeleeuwse koetsen en mijn maaginhoud. Ondertussen klonk populaire Nepalese muziek met luide beat door de reusachtige speaker die in het bagagerek lag. Dit was het dus. Acht uur lang.
In die eerste etappe leed ik het meest vanwege de pauze die maar niet kwam, omdat mijn vergiftigde maaginhoud een uitweg zocht en het plastic zakje dun en klein was. Ik overwoog het raam maar overzag de scène niet.
Toen ik eenmaal boven een wc had gehangen viel het eigenlijk best mee. We reden dwars door Nepal, konden koekeloeren naar de natuur, kregen inkijkjes in het dorpsleven en deelden de bus met de Nepali zelf. Van dichtbij zag ik ze, hun kleding, kinderen, gezichtsuitdrukkingen, en ik kon zelfs de illusie ophouden dat ik eventjes, zoals zij, meedraaide in het Nepalese dagelijkse leven, zonder er als ongemakkelijke toerist een busride from hell uit te zitten.
Voor een doorgewinterde reiziger als Marcel was de reis slechts een episode. Ik zag de vent zelfs slapen tegen het raam. Angel hield zich groot, maar zou nog een dag of twee kampen met de fysieke gevolgen.
Tegen vieren zag ik in dat de horror zich vooral manifesteerde in de lengte van de rit. De hobbels en de muziek maakte elke vorm van ontspanning, behalve dus voor Marcel, onmogelijk. Toen we eindelijk op bestemming aankwamen, waren Angel en ik doodop, zo moe dat we de vieze straten van Nepal vervloekten, samen met het gefrituurde eten, de harde bedden en de donkere wc’s.
En dat was busrit nummer één. Nummer twee liep van Muktinath naar Pokhara, was langer en wist zelfs Marcel eronder te krijgen, door over dermate diepe kuilen en hoge hobbels te rijden dat we moesten oppassen om niet door de het interieur van de bus knock-out geslagen te worden. Marcel zat daarbij aan het raam aan de valleikant en zag de bus keer op keer overhellen, balanceren op het randje van de dood, zo’n veertig levens betrokken. Busangst lijkt me een stuk reëler dan vliegangst, al heb ik geen idee van de cijfers.
In Beni stopte de bus vanwege een piepend wiel. Een deel van de passagiers viel in slaap, een ander deel stond buiten gebogen over dat wiel, dat eraf was geschroefd en triest op zijn kant lag. ‘Ga maar iets eten’, werd ons aangeraden. We aten Chowmein, wachtten en vielen in slaap.
Diep in de nacht arriveerden we in Pokhara, waar twintig opdringerige taxichauffeurs door elkaar schreeuwden en een straalbezopen receptionist, met waanzinnig slechte timing, een uitgeputte Marcel en een woedende Angel giebelend naar de kamer begeleidde.
De derde busrit bracht ons terug naar Kathmandu. We hadden Angel op het vliegveld afgezet en zelf iets meer betaald voor een ‘touristbus’ met beenruimte en adempauzes. Tegen het middaguur kwamen we in een file terecht die na zo’n uur de eerste geruchten doorliet. Schijnbaar was er een voertuig de vallei in gekukeld. Ik keek door het raam en zag een rivier, ruim tweehonderd meter onder ons. Het voertuig bleek uiteindelijk een passagiersbus, zeiden ze, van de weg gereden door een auto. Hoe dichterbij we kwamen, hoe meer mensen in onze bus opstonden om te zien wat er zich afspeelde. Uiteindelijk zagen we een grote groep mensen aan de oever van de rivier, te ver weg om bewegingen, gezichten of emoties te onderscheiden. Geen wrak, geen drama. Alleen het rood van de kleding van Nepalese vrouwen in de menigte was zichtbaar.
Onze bus bewoog zich voort met de file, die zo’n drie keer uiteen week om een ambulance door te laten. Ik keek naar de slapende Marcel naast me. Hij had niets van het ongeluk meegekregen. Ik voelde de intense behoefte om hem in een grote doos te stoppen, vol met zachte plastic schuimbolletjes, er een flinke afstand tape omheen te winkelen en aan alle kanten grote stickers met Pas op, Fragiel, op te plakken.
In de loop van de avond werden de pakketjes van onze zielen veilig in Kathmandu bezorgt, waar het vliegtuig Angel eveneens in goede staat had afgeleverd.
Sindsdien heb ik mijn eigen busverhalen om te vertellen.