Mijn werkgever vroeg me, nog voor ik een dag gewerkt had, of ik het vervelend vond als ik het weekend zou doorwerken en dinsdag en woensdag vrij zou nemen. De weekenden waren tot dan toe onderbezet geweest. ’Natuurlijk, prima, waarom niet’, antwoordde ik.
Zaterdagavond begreep ik pas dat mijn werkgever me bijzonder tactisch had ingezet oftewel met veel goede wil een loer had gedraaid. Want in het weekend was ik de enige in heel het gebouw met verantwoordelijkheid. En ik wist niets. Mensen kwamen binnenlopen in groepjes, wilden zeep, dekens, een coronatest en tickets naar Lyon of Parijs, ze moesten geregistreerd worden, gevoed, vooral niet met elkaar gaan matten en ook nog eens ergens slapen.
Dat eerste weekend waren alle kamers, bedden én hoeken van het gebouw bezet. Vanwege al die uitgestrekte mensen kon je niet van de ene naar de andere kant van de eetzaal lopen, tenzij je voetje van de vloer zou spelen, wat erg onethisch zou zijn geweest.
Natuurlijk waren er vrijwilligers, maar het gros van hen was net als ik zojuist binnen komen wandelen. Eveneens aanwezig waren: de pubers. Misschien net twintig jaar oud, sinds een week geïnstalleerd in het vrijwilligerschalet, niet van plan om mij serieus te nemen (al moet ik toegeven dat er nog niet veel aan me serieus te nemen viel) en wel van plan om te doen waar ze zelf zin in hadden.
Zondag, tegen het eind van mijn werkdag en al bijzonder moe, verliet ik het gebouw voor een afspraak in Briançon en zou bij de start van het avondeten terugkomen, alleen om even te kijken of alles wel goed ging. Wat ik aantrof was nogal verbazingwekkend. Omdat er zoveel migranten waren en het korte verblijf in de Refuge als gevolg “niet erg prettig kon zijn”, hadden de pubers een “feestmaal” georganiseerd om het gebrek aan ruimte en middelen te compenseren. Plakken kaas, vlees en chocolade lagen op zilveren plateau’s, boter en brood op tafel. De saus bij de rijst oogde dik en anders dan normaal.
Ik rook onraad, maar wist nog niet goed hoe het avondeten er precies uit had moeten zien. Toen de pubers tegen me zeiden dat ze “ter gelegenheid” de voorraad van de Refuge hadden geplunderd en ik met spoed een oproep voor eten op social media moest plaatsen, wist ik dat ze een erg grote grap hadden uitgehaald en mijn collega’s de volgende dag met 140 vluchtelingen zonder ontbijt zouden zitten.
Ik belde mijn collega, die zei me dat ik me geen zorgen hoefde te maken.
Dat bleek echter niet het grootste evenement van de avond. Tien minuten later kwam een mondige vrijwilliger naar me toe met de volgende mededeling: ‘We hebben niet genoeg plek om iedereen in dit gebouw te laten slapen, en we gaan ze niet buiten leggen. Ofwel je vraagt aan de CA (raad van vereniging) naar de sleutel van de bovenverdiepingen, ofwel we forceren de deur. Maar we gaan hoe dan ook daarboven naar binnen.”
Het gebouw heeft inderdaad een drietal enorme bovenverdiepingen, maar die zijn alle drie nog in verbouwing en voldoen niet aan de veiligheidsnorm. We mogen er dus niet komen, laat staan vluchtelingen laten overnachten.
Overrompeld door de wijze waarop deze vrijwilliger me voor het blok zette, belde ik meneer A van de raad en legde hem de keuze voor. ‘Vooruit dan maar, geef ze de sleutel’, zei hij. ‘Maar spreek er verder met niemand over.’ Die voorwaarde was achteraf gezien belachelijk, want ik was de enige die toegang had tot de sleutelkast. Als ik zijn naam er niet aan mocht verbinden, zouden eventuele gevolgen dus op mijn bord terecht komen. Ik dacht daarom geen twee seconde meer aan zijn voorwaarde; toen ik ze de sleutels van de bovenverdieping overhandigde, zei ik tegen de vrijwilligers dat ik toestemming had gekregen van meneer A (of althans, ik had meneer A op zijn beurt voor het blok gezet en daaruit was deze beslissing voortgekomen).
De nacht van zondag op maandag sliep ik niet goed. ’s Morgens kwam ik op werk aan en bleek het boodschappenteam de gaten in onze voorraad al te hebben aangevuld. Maar Thomas met de baard (manager en eindverantwoordelijke voor wat er gebeurt in ons gebouw) was in alle staten sinds hij had vernomen dat migranten op de bovenverdiepingen hadden geslapen. Die werd vervolgens zo boos op meneer A dat deze uit de raad opstapte en niet meer op de Refuge zou verschijnen.
Het was niet mijn schuld, zei ik tegen mezelf.
Die avond hadden we een spoedbijeenkomst met alle vrijwilligers waarin Thomas met de baard, twee vermoeide, verdrietige ogen en trillende handen, aan ons uitlegde hoe belangrijk het was voor Refuge Solidaire om zich aan de norm te houden. Dat we alles riskeerden. Daarmee doelde hij zowel op het absoluut nooit meer betreden van de bovenverdieping voordat deze gerenoveerd was (voor die renovatie ontbrak het geld) als op het aantal personen dat we mochten opvangen. De absolute limiet was tachtig migranten, en we waren nog geen dag sinds de opening onder de honderdtwintig gekomen.
Wat was de oplossing? (Suggestie van de pubers: die norm slaat nergens op, open gewoon de bovenverdiepingen).
Niemand had een oplossing.
Na de vergadering liep het vriendinnetje van Thomas met de baard, eveneens betrokken bij de Refuge en van vrij sterk karakter, naar me toe. Ik kon inmiddels mijn ogen nauwelijks meer openhouden en had moeite haar te volgen. Gelukkig was haar boodschap duidelijk: ‘Jouw vrijwilligers hebben vanmorgen grote hoeveelheden eten uit de supermarkt gejat om het avondmaal voor de migranten op te leuken. Dat is niet de eerste keer; ze beginnen een naam voor zichzelf te creëren in Briançon en iedereen weet dat ze bij ons horen. Je moet hier iets aan doen. Je moet ze eruit gooien.’
Ik zei geloof ik iets van ‘ja ja’ en kwam die avond voor het eerst huilend thuis van mijn werk. Godzijdank was het mijn weekend.

Oh dear, Ruby, het komt wel goed op een of andere manier. En er komt op zijn minst een boek van. Blijf hierover schrijven, wij volgen je!
Ik denk mee dat het goed komt of op z’n minst beter wordt. Je hebt dat goed aangepakt zeker als je daar nog niet lang werkt.
En je vertelt het heel helder. Dapper !
Veel bewondering voor je Ruby.
Ik snap inmiddels waarom ze jou hebben gekozen; dit is alleen te overwinnen met je berggidsenkennis.
Het is als bij een echte expeditie:
– Op de berg is de gids de baas, wie dat niet accepteert wordt bij de meest nabije asfaltweg afgeleverd en moet het dan verder zelf uitzoeken.
– De dragers luisteren naar de gids en communicatie gaat via hun voorman/voorvrouw.
– De keuken kookt en wie daar niet is ingedeeld heeft daar niets te zoeken.
– Opzettelijk in gevaar brengen van de groep of expeditie wordt ook opgelost via nabije asfaltweg.
– Bij overige geschillen geldt regel 1 (de gids is de baas).
Zal vast bordjes laten maken in zeven talen?
Dicke kus X
Ik begrijp de tranen. Zet ‘m op, girlie!
Pingback: Iemand anders’ woord – tiende woord – Op reis naar Ithaka