Latest Posts

Vrij verticaal territorium

Tijdens de vorige confinement, toen de politie zo’n beetje achter elk bosje school en we als schimmen door de vallei slopen, nam Thibault een boor mee naar een verborgen stuk rots in de bergen en opende daar vier sportklimroutes. Hij noemde het geheime klimgebiedje ‘Wuhan’.

We spraken er niet al te veel over omdat het virus voor geen meter te vertrouwen viel, noch het beleid van de Franse regering, en profiteren nu dagelijks van ons vrije verticale territorium, waar we rustig kunnen blijven trainen zonder constant om ons heen te kijken of onze oren te spitsen uit angst voor de spontane opkomst van de politie (en de 135 euro boete maal twee).

Professionele sporters, en dus ook berggidsen en sportklimgidsen (in opleiding), hebben allemaal het recht behouden om te trainen, maar wij (examenkandidaten) zitten als vanouds gebonden aan de kilometerzone. Daarom hang ik zonder al te veel gewetensbezwaren aan onze verborgen rots. We hebben onze training misschien nog wel harder nodig dan zij die reeds professioneel zijn.

Jammer is echter dat Wuhan in de schaduw ligt en we steeds dieper in de herfst duiken, waardoor zowel mijn tenen als vingers dikwijls gevoelloos aan mijn lichaam bungelen. Daarbij gaf de rots geen grepen voor opwarmroutes en brokkelt er hier en daar nog weleens een greepje af. ‘Training’ in dagen van confinement geeft tevens steevast een mentale expeditie van een uur of drie, waarna ik me met een kop thee in een deken rol en mijn uiterste ledenmaten ritueel om vergeving vraag.

Interessant is het echter wél, dat kleine klimgebiedje daarboven. Niet alleen omdat de route soms spontaan veranderd (hier zat aanvankelijk toch een voettreetje?) maar ook omdat ik voor het eerst werkelijk ervaar dat al die sportklimroutes menselijke creaties zijn. Die van Thibault, dit keer. Het contact met de rots voelt daarom puur. Geen historie komt ertussen, geen waardering, geen lijn in de topo noch geblaat van andere klimmers. Er is slechts rots, en dan die enkele gek die erover naar boven probeert te kruipen.

Maar als straks de eerste sneeuw valt is het frisse feest van Wuhan over. Wat er vervolgens met ons gebeurd is aan het virus en Macron om te bepalen. Misschien moeten we in egaal witte pakken op zoek naar een geheime berg om ons voor te bereiden op een eventueel ski-examen, ons klimniveau dat integraal af zal hangen van een oefenbalkje in de slaapkamer.

We weten het echter niet. Zoals niemand niet.

Brillenclub

‘Zet ze maar op,’ zei de mevrouw.
Ik schoof de bril op mijn neus. Ze keek me nieuwsgierig aan.
‘Het is een beetje gek in het begin, toch?’

Ja, want ik deed hem meteen weer af. En toen weer op. En toen toch weer af.

Nieuwe ogen. Voor mijn 34ste verjaardag mag ik de wereld scherper zien.

Ik dacht dat iedereen moe werd van autorijden en computeren, maar op een dag begon ik toch aan mijn zicht te twijfelen. Je went eraan, aan grote letters in Word en de laptop tegen je neus. Dat ik eigenlijk bij de brillenclub hoorde, kwam nooit in me op. Omdat je andermans zicht niet ziet en die dus niet kunt vergelijken met je eigen.

En andermans geluid hoor je ook niet, en andermans gevoelens voel je ook niet. Daarom is het toch gek om opeens een bril te dragen. Heel even moet ik wennen aan de kleine correctie van mijn brillenglazen, en net zo even besef ik me dat de wereld is zoals ik haar zelf, en alleen ik, ervaar. Misschien staat mijn universum eigenlijk op z’n kop, loopt mijn zwaartekracht van onder naar boven. En is mijn warme chocolademelk jouw koude haring en moeten mensen die gemeen zijn tegen andere mensen, gewoon even een andere bril op.

Of zie ik de wereld nu eindelijk zoals zij werkelijk is?

Welk brilmontuur precies bij mijn hoofd paste, was ook nog even de vraag. Ik had de meningen verzameld van mijn moeder, zus, vriend en beste vriendin, maar kon de mijne niet vinden.

Nu de — uit paniek gekozen, want de brilmeneer bleef naast me staan tijdens het passen — bril eenmaal op mijn neus rust, lijkt het alsof ‘ie er altijd al gezeten heeft. Het is een miraculeus verjaardagscadeau.

(Sorry, geen foto van de bril op het hoofd want het hoofd in kwestie staat even niet naar selfies. Wel een foto van wat ik zie, met die twee bijziende ogen).

De buurman. En de buurvrouw.

De buurman houdt niet van katten en heeft al jaren ruzie met de buurvrouw.

Toch heeft hij zes katten die hij allemaal liefdevol Sale Chat noemt (vieze kat).

Meerdere keren per week gaat hij bij de buurvrouw langs, in het ziekenhuis. Die heeft haar venijnige karakter nog niet verloren, zegt hij vaak. En dat is ook wel zo. Ze stuurt ons allemaal sms’jes met bevelen. Kom langs, ik ben alleen. Ik wil een croissant. De eerste keer at ik die croissant zelf op, in de auto, toen ik terug naar ons dorp reed. Want de buurvrouw mag geen vaste dingen meer eten omdat ze daarvan stikt, en ik weet niet of ze die realiteit negeert of zoveel honger heeft dat ze het stikken bij het eten van een croissant op de koop toe neemt.

Haar familie heeft haar computer al uit huis gehaald. Daar speelde ze patience op. Mocht ze onverhoopt toch thuis mogen sterven, dan kan ze dus geen patience meer spelen voordat ze doodgaat, en er is al zo weinig te doen in de wachtkamer. De jongere generatie werkt en de gepensioneerden gaan heus wel langs, maar na een aantal monologen weet je ook niet meer wat je moet zeggen. Dan schrijft ze weer op haar bordje dat ze honger heeft, want praten kan ze niet meer.

De buurman neemt haar mee naar buiten. Laatst, toen mijn moeder met de buurman mee was, liep ze in een rechte lijn naar de bakker. Ze hebben haar met kracht tegen moeten houden en terug het ziekenhuis in moeten duwen. Maar ze weegt niets meer, zei mijn moeder, dus zo moeilijk was dat eigenlijk ook niet.

Toen schreef ze op het bordje ‘kom nooit meer terug!’

Gisteravond vertelde ik haar dat er kattenpootjes in de sneeuw staan, voor de gesloten luiken van haar huis. Sales chats! – zei ik grappend. Daar moest ze om lachen, al weet ik niet of ze de verwijzing naar de buurman oppikte. Die had een paar maanden terug bedacht het steile paadje naar haar voordeur van een houten ramp te voorzien, waar ze gemakkelijk met een rolstoel overheen kon rollen. Maar de ziekte sloot haar op in het ziekenhuis, nog voor ze controle over haar benen verloor.

Nu loopt ze door de buurt van haar gang, van deur tot deur, precies zoals ze vroeger deed toen ze nog bij ons in het dorp woonde.
 
Een buurman zoals onze buurman, zal ze er niet vinden.

Een kantoorbaan

Elke ochtend gaat mijn wekker om zes uur. Te donker om mijn hond uit te laten, om de ogen te openen, in alle eerlijkheid. Toch schuilt er in die koude ochtenden een ontmoeting met de dag die ik opzoek in gedachten, nog voor ik mijn bed uit moet. Iets waar ik zin in heb. Alleen op de wereld op mijn bank met mijn koffie, voordat het geheel doordraait richting het tijdstip waarop ik naar werk moet.

Zes maanden lang test ik het leven van normale mensen, of hoe ik me voorstel dat veel normale mensen hun leven leiden. Een kantoorbaan van kwart over acht ’s ochtends tot vijf uur ’s avonds, met elke zaterdag en zondag het weekend.

Zo’n zeven uur per dag zit ik routineus met de neus achter een computerscherm.

De beste uren van de dag; die van daglicht.

Tussen de middag eet ik warm uit mijn plastic bakje, uit de magnetron, tegenover collega’s in het refectoire. Dat is een Frans woord dat ik niet kende en door google wordt vertaald als ‘refter’; een woord dat ik ook niet kende. Een refter is, zo zegt Google, ‘zaal in een klooster waar gegeten wordt’. In mijn kloosterzaal ruikt het naar dode rat, zijn ze de ramen vergeten en staat een televisie te loeien.

Daarbuiten kleuren de Lariksen knaloranje, vooral wanneer de zon erop schijnt, en zou ik Gods aanwezigheid nauwelijks kunnen ontkennen. De sneeuw is zo belachelijk wit dat Hij ’t elk jaar weer lijkt te overdrijven. Met een Italiaanse collega drinken we onze koffie met ons gezicht in de zon en proberen niet te denken aan de tijd. De tijd die even later in het hoekje van ons computerscherm weer zal opdoemen. Nog drie uur, nog twee uur, nog één uur.

En toch is het zo erg nog niet. De sfeer op de werkvloer is goed. Ik leer Frans beter dan ooit, Italiaans of ik nou wil of niet, en heel af en toe kan ik rustig ademhalen in mijn moedertaal. Het bureau staat vlakbij de grens met Italië en overziet de virtuele skipasverkoop van een skistation. Touroperators komen bij ons hun honderden kaartjes ophalen. Sunweb, Tui, maar ook skischolen en hotels. We moedigen de overgang naar online verkoop aan, geven kortingen op online seizoenpassen of weekpassen met twee uur gratis toegang tot de sauna. Soms heb ik een particulier aan de telefoon die er niet uitkomt met het internet, of gewoon nog even niet klaar is voor het internet. Wie wel, werkelijk? –  stel ik ze gerust.

Als ik thuiskom, is het te donker om mijn hond uit te laten. En ben ik moe. Moe zoals alle normale mensen met een kantoorbaan, denk ik dan. En dan is het wachten. Of roepen. Roepen tot mijn dichter, artiest, mijn sporter zich een weg door de moeheid weet te banen en aan het roer gaat zitten. De bank als een tostiapparaat waar ik bij weg moet zien te blijven, de telefoon als bodemloze put. Ik zie de duivel dikwijls over de rand kruipen en naar me knipogen. Misschien moet ik hoorntjes op mijn telefoon plakken.

En het weekend? Daar schuilt de wind en vochtige rotsen, een knuffel met een beste vriendin, boodschappen. Daglicht als een diamanten deken over wat ik ook besluit te doen.

Prenditi cura del tuo tempo, zo luidt de slogan op de eerste pagina van mijn nieuwe agenda, niet bij toeval in het Italiaans. Draag zorg voor je tijd.

Ik offer het gros op voor een stabieler bestaan, en kruip erin, er middenin, op die paar vrije dagen.



(Je zou misschien denken, heb je nog nooit gewerkt, dan!? Jawel hoor, maar meestal ’s avonds en onregelmatig, met waanzinnige werkweken in het hoogseizoen en veel vrije dagen in het laagseizoen. Met de opleiding is dat niet meer haalbaar. Vaak betalen horeca-seizoensbanen bovendien rondom het minimumloon – ook niet meer haalbaar met mijn opleiding. Ik zit er nu net iets boven en dat geeft toch wat meer ademruimte.)

Herfstzon


Het is alsof iemand een magische spreuk over ons landschap heeft uitgesproken. Een zwaai met de toverstok en alle mensen zijn weg, nog een zwaai en de hitte verandert in herfstzon, een derde zwaai en het kleurenpallet gaat van donkergroen en -grijs naar geel en oranje, met witte toppen omdat het zo koud is ’s nachts. Een geheim wonderlandschap dat in theorie voor iedereen toegankelijk is, maar slechts voor ons hier in de vallei achter de deurpost ligt. Een stap naar buiten, vier hondenpootjes om uit te laten en frisse lucht van hart tot vingertoppen, dauw op de velden die nu knisperen, geen mens, geen auto, alleen de langzame en doodstille doorgang van seizoenen.

Was het maar langzamer, denk ik altijd in herfst. De pracht en praal van witte vlokken hoeft nog even niet deze paden te bedekken, niet deze oranje bomen, niet deze warme stralen van een vriendelijke, zachte zon. Ze mag haar uitnodiging aan skiërs en langlaufers laten slingeren, kwijtmaken ware het niet dat mijn inkomen van hen afhangt. Misschien dat de belofte van gekte en snelheid, aangevlogen of – gereden in auto’s die nauwelijks nog door onze smalle dorpswegen passen, de herfst nog herfstiger maakt. Meer paddenstoelen, langere rotswanden, stillere stiltes. Daarom ga ik nu naar buiten, nu en niet morgen. Om nog even samen met de allermooiste herfst te zijn. 

Honderd jaar later…

…zit ik eindelijk weer achter mijn computer om een blog te schrijven! Het voelt als thuiskomen. De gedachte om me weer, een soort van, in dezelfde omgeving te bevinden als Scotty, Anemos en Can Xatard alleen al, doet me plezier.

Geen idee echter waar ik het over moet hebben.

Mijn leven heeft in de tussentijd in zo’n acht achtbanen gezeten (maar lijkt vreemd genoeg op precies dezelfde plek weer te zijn afgezet); de attractie van de wereld is ergens op z’n kop blijven hangen.

Het dorp heeft een bloedhete, door toeristen én modder overstroomde zomer overleefd. Alleen het huis van de buurman – die naast de rivier – is door alle gaten en kieren tezamen volledig ondergestroomd. En de alleenstaande, 70-jarige buurvrouw heeft een ALS-diagnose gekregen, opgedaan, ondergaan. Bleef het nou maar bij die diagnose, denk ik nu, bij wat woorden op een briefje geschreven in doktershandschrift. Maar de veters kunnen niet meer zelf gestrikt, de mouwen niet meer opgestroopt, het haar niet meer gewassen. En de woorden? Niet meer gesproken. Hoewel je als dorp een hoop kan doen – broeken dichtritsen en deuren openen – blijft elk minuscuul stom woord in het beheer van de ziekte. En de ziekte is genadeloos.

Op een wat vrolijkere noot: er komt een hele leuke, microbevolkingslaag aan. Zes vriendinnen van me zijn zwanger van hun eerste kind. De gangzetter komt er over een maandje uit en de (voorlopig) laatste in maart. Een klein beetje spannend blijft het; ik had liever geloofd in ooievaars dan in babyhoofden die zich ten koste van het (tijdelijk) welzijn van mijn vriendinnen naar buiten wurmen. Maar als het straks allemaal krijst en poept en mijn vriendinnen doodmoe maakt, dan heb ik zelf plots veel (nog meer) om van te houden. En trouwens, op de vliegkunsten van die ooievaars moet je ook maar vertrouwen.

Wat betreft mijn eigen kroost: Tigrou (kat, 10 jaar oud) is gediagnosticeerd met een schildklierziekte en heeft een hormoonbehandeling voor de rest van zijn leven. Squeeze (hond, 3 jaar oud) vind ik nog steeds ongegeneerd de leukste hond van de hele wereld, en dat weet hij.

Dan nog die achtbanen (de wereld zelf laat ik even achterwege): vlak voor de zomer heb ik mijn schakeljaar Levenslooppsychologie eindelijk afgerond, en inmiddels sta ik ingeschreven voor de master. De berggidsopleiding is veel stugger dan ik dacht en gaat nog wel een tijdje duren, maar als ik een oogje op mijn relatie met de bergen houd, dan kom ik er wel doorheen. Ik begin eindelijk een beetje te wennen aan de Italianen, en zij ook aan mij. De intensiteit van de modules en voorbereiding, het financiële engagement en mijn eigen emoties maakten het lastig om erover te schrijven, maar ik geloof dat het vanaf nu makkelijker zal worden. Stof om over te schrijven is er in overvloed. En dat schrijven zelf is misschien wel het enige belangrijke.

Dus ben ik blij hier weer terug te zijn.

(Dick en Kim, hierna schrijf ik aan jullie!)

In de Dolomieten met de opleiding. Over die wanden daar achter, zijn we naar boven geklommen. Ik moet er zelf ook even van slikken.

Hop, hop, trein

De kat zit op het aanrecht, de hond ligt op de grond. Een nieuwe klok tikt, het is half elf ’s avonds en vaak slaap ik al om deze tijd. Maar vanavond niet. Vanavond schrijf ik — iets wat geforceerd misschien, maar het kwam er de hele dag niet van, en de trein moet bij het station vandaan. Die moet rijden, de rails volgen dwars door het berglandschap van mijn huidige hart, hoofd, wereld en tijd. Hop, hop, trein.

Waarover schrijven dan?

Bijna al mijn vriendinnen hier in Frankrijk zijn zwanger, en daarom brei ik mutsjes. Ik kan er niet onderuit dat deze toekomstige geboortegolf mijn huidige realiteit markeert: al die groeiende doperwten, vijgen en mango’s. Er is straks veel om van te houden, en waarvan ik dan houd, zal geen rotsen beklimmen of bergen afskiën, maar huilen en poepen, en met zo’n zachte babyhuid vragen om aandacht en knuffels.

Terwijl ik soms ook de lokroep hoor van een eigen kind met een eigen muts, vraag ik mijn lichaam momenteel om iets heel anders: om in dienst te staan van een ander project. Berggids worden. Of laat ik zeggen: berggids zijn.

Hoe dat gaat? Nou, het schrijven erover gaat het slechts. Omdat er al te veel is gebeurd, en in dat teveel speelde zich ook veel te veel af, en elk begin voelt als een vreemd middenin dat te veel uitleg behoeft.
Gewoon maar ergens beginnen is dus vanavond mijn motto: de trein een zetje geven en dan maar kijken waarlangs die rails toevallig blijken te lopen.

Langs de zoete croissants, zo blijkt. Ik woon in Frankrijk en ben gewend aan de Franse croissant en pain au chocolatviennoiserie noemen ze al die bladerdeeg-extravaganties. (Blijkbaar noemen ze pain au chocolat in het zuiden van Frankrijk trouwens chocolatine, en moet je daar vooral niet vragen om een pain au chocolat, want een pain au chocolat is brood met chocopasta — en daar doen ze niet aan.)

In Italië heet een croissant een cornetto. Hun viennoiserie is veel zoeter en kleffer dan hier, gevuld met pistache of crème of chocola die onder druk naar buiten loopt. Veel van mijn dagen in Italië zijn begonnen in conflict met die dingen. Het kopje koffie kreeg ik altijd wel op, maar de cornetto nooit. Dagen waren lang en intensief, maar door de zenuwen kon ik ’s ochtends nauwelijks eten. Vaak bestond het ontbijt uit koffie en cornetto, en daar zat ik dan: met dat ding in mijn handen, walgend van de zoete vulling, hapje voor hapje. Vervolgens nam ik de half afgekloven cornetto mee naar presentaties, of stak hem in mijn zak om mee de bergen in te nemen — in de hoop dat het op een gegeven moment wel zou lukken om te eten. Soms vond ik ze later nog terug.

Het is nu voorbij elven en ik geloof dat de trein voor vanavond wel voldoende op gang is gekomen. Die mag doorrijden in mijn dromen.

Een paar dagen geleden wandelde ik met mijn collega’s van de skischool richting Croix de Toulouse, langs Fort de Salettes. In de verte zie je Fort des Trois Têtes. Soms vergeet ik dat wonen in Frankrijk deel van het avontuur is. Nog een onderwerp om over te schrijven, hoe lastig het bleek te zijn om in het secretariaat van de skischool te werken. Hoe de Franse skileraren ook een verhaal zijn. Hop, hop, trein…

Ik ben moe!

Vandaag ging ik naar de dokter en was er niets met me aan de hand.

Heeft u keelpijn?
Nee.
Hoest u?
Niet echt meer.
Hoofdpijn?
Nah.

Tegenover me zat een piepjonge intern en ik voelde me, vanaf het moment dat ik de ruimte binnenstapte, een gekke oude dame die zich dingen had ingebeeld.

U was ziek?
Ja, ik was ziek.
En nu bent u beter?
Ik geloof het wel, ja.

De timing van mijn doktersbezoek was ronduit slecht, want het enige wat ik nog aan haar kon presenteren was het gevoel net een oorlog te hebben uitgevochten, en daar durfde ik niet over te beginnen. Dus zat ik daar, gezond en wel mijn schouders op te halen.

En toch was ik drie weken lang ziek geweest. ‘Drie weken!’ Riep ik nauwelijks. ‘Het goorste spul ooit kwam uit de top van mijn longen naar boven! En toen had ik keelpijn en tandpijn en hoofdpijn en toen was ik vier kilo lichter en in de afgelopen 72 uur sliep ik er zo’n 62!’

Hoe gaat het met u?

Dat was misschien wel wat ik bij haar was komen zoeken. Die vraag.

Dat ik dan had kunnen zeggen, niet zo goed, en waarschijnlijk even had gehuild, om daarna een stukje lichter naar buiten te lopen.

Maar ik weet niet of daar een dokter wel voor is.





——————-
(Ik schreef dit twee weken geleden en ben weer helemaal terug op kracht. En, nu, ben ik natuurlijk ook dankbaar, dat ik naar de dokter ben geweest, en dat er niets met me aan de hand was).





Bijt niet in de hand die je voedt



Daar gaat het busje omhoog naar het skistation.

Eerst vond ik dat nog wel leuk. Zat ik daar met alleen maar locals, de skiliftbewakers en pisteurs op weg naar hun winterbaan en ik naar de mijne.

Nu, zo’n twee maanden nadat ik skilessen begon te verkopen voor de Franse skischool, vind ik het minder leuk. Want hoe vaker ik opga in weer een nieuw winterseizoen, hoe absurder het geheel daarboven op me overkomt. Wordt het werkelijk absurder? Of verander ik zelf meer en meer?

Soms vind ik er de bergen niet meer. Dan liggen ze in etalage van winkeliers die royale levens van ze leiden of simpelweg op het bord van de rijken der aarde, of vervagen ze achter de nevel van liefde tussen die twee. Soms zie ik ze even in de schaduw van de enorme auto’s die door de smalle straten van Montgenèvre proberen te rijden of steekt één van hun toppen uit boven alles wat gekocht, gegeten of gedronken moet worden voor een geslaagde skivakantie. Als achtergrond staan ze gelukkig verdomde goed bij een paar ski’s op Instagram, waar ik ze dan toch altijd weer terug kan vinden. In het busje, op weg naar huis, op mijn schermpje.

Ruby! Bijt niet in de hand die je voedt!

Maar ik word er zo verdrietig van. Dat het busje ‘s morgens langs al die lege vakantiehuizen rijdt, terwijl zoveel van mijn vrienden hier geen huis kunnen vinden, huren of kopen. Ze kermen van eenzaamheid, die huizen, slechts twee weken per jaar gevuld met menselijke warmte. Ik hoop dat ze zich op een koude winternacht bij hun eigenaren voegen, zich nukkig in de voortuin van de hoofdwoning wurmen.

En ik word verdrietig van meer. Dat een week skiën voor een gezin zo’n 4000 euro kost. Dat kleine Julie denkt dat een medaille zo belangrijk is, dat ze er slecht van gaat skiën wanneer ze opgaat voor het volgende niveau. Dat het regent in januari. Dat zij die klagen over het gebrek aan sneeuw, net met ski’s en al uit het vliegtuig zijn komen rollen. En dat zij indirect mijn loon betalen.

Hoe zou ik het dan willen hebben? Een skistation met een fantastisch treinstation, liften gevuld met mensen uit alle hoeken van de samenleving, winkeliers die minstens net zoveel liefde hebben voor de natuur als voor de diepe zakken van de gemiddelde toerist op ski’s.

Of misschien wel géén skistation. Gewoon een berg. Ik geloof dat ik tegenwoordig liever gewoon alleen die berg heb. Dan is het toch die vrouw in dat busje, die is veranderd.

En hoe zij dan haar geld zou verdienen?

Niet, waarschijnlijk.  

Il candore della neve

Er kwam een bus langs en ik stapte in. Januari 2024, op weg naar de gidsenopleiding in Italië.

Hij stopte in mijn woonkamer als een idee, een waarom niet, een mogelijkheid die ik gaandeweg zou onderzoeken. Dat ik daarvoor Italiaans moest leren, lijkt nu pas, een jaar verder in het onderzoek, door te dringen; nu ik door een lesboek blader en merk dat ik het verhaal begrijp of het ritme voel. L’incedere lento del tempo, of il candore della neve. Ik wil graag de taal leren die ik bijna spreek, wat een geluk.

Dat ik ook Italianen heb leren kennen, lijkt een vreemd gegeven uit mijn recente geschiedenis. Een bushalte in een parallel universum waar ik stotter en word getest, maar toch langzaam iemand begin te worden. Dan kijk ik naar een Italiaanse film met zulke uitgesproken Italiaanse mensen en denk ik: goh, ik ken dat volk. Ik word dat volk, een klein beetje. Herinneringen aan hoe ik met hen door de straten van een Italiaans stadje liep. Een Hollander.

Mijn meest absurde, engste en liefste avontuur in één. Ik had nooit werkelijk kunnen weten waar precies die bus heen zou gaan. Had ik het wel geweten, was ik dan ingestapt? Rechtstreeks de financiële hel in, stond erop geschreven. Uit en in elkaar getimmerd, onbegrepen, onder druk gezet, doodsbang voor oordelen en ongelukken. En ja, toch had ik het gedaan. Voor de taal. Voor de Italianen. Het landschap, de autowegen en mierzoete croissants. Een slok koffie en alles dat ik over mijzelf en een klein, gepassioneerd en macho deeltje van de wereld heb geleerd.

Hoe kan ik ooit dit soort waanzin voorbij laten rijden?

Vierkante kat

De enige manier waarop ik mijn leven kan verpesten, is door er niet over te schrijven. Zolang ik erover schrijf is het een geslaagd project. Wat er ook gebeurt. Schrijf ik er niet meer over, dan slaat het nergens meer op. Dat is het leuke aan mijn bestaan. Dat geluk heb ik. In plaats van dat het nooit werkelijk ergens op slaat, slaat het alleen nergens op wanneer ik er niet over schrijf.

Wat er nu allemaal in dat leven gebeurt – dat bij deze ergens op slaat? Niets bijzonders en toch alleen maar geks. Van grote groepen halfnaakte Italiaanse mannen en presentaties over Italiaanse berggeiten of Italiaanse presentaties over ik-kan-het-niet-verstaan, tot breien op de bank en een nieuwe baan bij de skischool in Montgenèvre, waar rood de religie is.  Een blessure, dan weer geen blessure, en dan weer een nieuwe blessure. Klimmen aan rotsen in een zonnig winters landschap, krijsend hangen aan een muur van ijs of krijsend vanwege wereldnieuws op wereldnieuws. Geld, geen geld, geld en 112 volgers op een nieuw Instagram account dat plotseling belangrijk is geworden want: geen geld. Een verjaardag met ballonnen en liefde van mensen waar ik zelf zoveel van houd dat ik bijna verbaasd naar ze kan kijken. Een geslaagd maar stug statistiek examen en één vak dat me resteert voor toegang tot mijn master. Een gloednieuw wandelpad in de richting van zelfvertrouwen, soms vlak langs de afgrond, begeleid door een psycholoog en soms moederziel alleen, en dan plotseling omringd door alle vrouwen in de wereld, want ik ben me bewuster dan ooit van mijn vrouw-zijn en de betekenis daarvan – hoewel dat een heel eigen wandelpad blijkt dat ik ook pas net ben ingeslagen. Buiten een halve laag sneeuw, binnen planten die van groeien pauzeren. Een kat met zoveel haar dat hij/zij/het ‘t best als vierkant kan worden omschreven. Nog meer? Mag ik over mijn nieuwe roze nagellak schrijven? Hoort er ook bij.

In alle eerlijkheid wordt mijn leven – mijn vandaag – even gedomineerd door die nieuwe blessure. Hoewel ik steeds beter loop kan ik nog steeds mijn rechter sok niet alleen aantrekken en heb daar dus hulp van mijn vriend bij nodig. Morgen wijst een echo uit wat er precies aan de hand is en tot die tijd maak ik me geen zorgen over die sok en mijn vriend, en ook niet over mijn winterprogramma, waarbinnen mijn opleiding natuurlijk het belangrijkst is. Ik kan er nu toch niets aan doen.

Wat ik wél kan doen is schrijven. Alleen al aandacht voor die vierkante kat, maakt mijn dag. Godzijdank kan ik schrijven.